Ik droomde dat ik al een aantal keer verhuisd was. Dat ik in lekkende en koude, oude boerderijen had gewoond, in stille dorpen waar het veel regent. Samen met krakers en drugsverslaafden, psychiatrische patiënten, ex-gedetineerden en andere outsiders. En toen kwam ik op een goede dag middenin de stad te wonen. In een mooi groot pand, in een straat waar blauwe Wisteria tegen de gevels groeide en waar ik een grote zolderverdieping tot mijn beschikking had. De zolder had geen daglicht, maar ze lekte in ieder geval niet. Mijn huisgenoten waren kunstenaars.
Ik werd wakker en liep naar de eerste verdieping waar ik douchte in een koude badkamer met hoge plafonds. Ik kleedde me aan en ging terug naar mijn zolderkamer. Mijn schoonzusje zocht me op op mijn zolderverdieping. Er lagen enorme stapels gevouwen dekens op de grond. Ze tilde de dekens op en keek ertussen. “Ik kom kijken of je vlooien hebt,” zei ze. “Wij hadden altijd vlooien toen we hier woonden. Van de katten waarschijnlijk.” Ik keek rond. Vlakbij mijn voeten leken de vlooien uit de grond te komen. Ze waren zo groot als kevers, maar naarmate ze zich verspreidden over de verdieping werden ze zo klein als vlooien horen te zijn. Ze waren rood. Ik zag de vlooien over mijn huid krioelen. Ik voelde de vlooien in mijn mond, over mijn tong, over mijn hele gezicht.
Ik ging naar beneden en naar buiten. Op straat zag ik mijn buren, welke in mijn wakkere leven ook mijn buren zijn. Schoorvoetend biechtte ik op dat ik vlooien had. “Ach, dat gebeurt hier aan de lopende band,” zei Yves. “De hele straat heeft hier om de haverklap vlooien. Dan komt er een verdelgingsbedrijf en dat zijn we er weer een tijdje vanaf.” Ik trok zijn woorden in twijfel. Deze plaag was niet op te lossen, zeker niet met de passieve houding van Yves. Brigitte schonk koffie in voor iedereen. Mensen kletsten ontspannen. Toen zag ik mijn oude buurvrouw Bets, die gestorven is. Ze kwam naar me toe en orakelde allerlei woorden van grote betekenis, welke ik weer vergeten ben. Ik kon niet goed naar haar luisteren, verbaasd om haar zo levend voor me te zien. “Ik heb je elke dag eten gebracht toen je ziek was, ik heb je inboedel verkocht toen je naar de hospice ging. Ik ben op je crematie geweest en ik heb je bidprentje een jaar lang op de kast gehad. En nu sta je hier voor me, hoe kan dat?”
Ik draaide me van haar weg en keek door de grote ramen mijn nieuwe huis binnen. Eerst dacht ik dat het smerige rommel was die ik daar binnen zag. Maar toen mijn ogen zich scherp stelden zag ik werkbanken in een groot atelier. Ik zag klei en glazuren in potten en ik werd hoopvol, omdat ik in dit huis eindelijk kunstenaar kon zijn. Als ik maar kon leren leven met alle vlooien, zelfs de vlooien in mijn mond.